Zeeuwse Boerderijen

Als je een willekeurige Nederlander vraagt waar jij aan denkt als je Zeeland noemt, zal hij snel zeggen: “een zwartgeteerde schuur met witte randen, en de zee met z’n strand op de achtergrond”

 

De Zeeuwse boerderij en het erf zijn bijzonder. Door de invloed van zee en land zijn de statige woonhuizen met de grote en kleine zwartgeteerde schuren er gekomen. De boerderij met zijn bijgebouwen en tuinen, gegroepeerd op een erf was eeuwenlang een zelfvoorzienende gemeenschap. Het geheel was niet ontworpen maar langzamerhand gegroeid onder invloed van behoefte en draagkracht. De Boerderijen Stichting zet er zich voor in al dit karakteristieke erfgoed te behouden. Het meest aantrekkelijker is om de boerderijen als agrarische bedrijfsgebouwen te laten functioneren. Is dit niet mogelijk dan is een verantwoorde herbestemming een goede tweede keuze.

Bouwhistorie Zeeuwse Boerderijen

De bewoning (boerderijen) op het platteland

De bebouwing van het platteland bestond uit boerderijen en dorpen. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de boerderijen in het oude en in het nieuwe land. Voor zover de hoeven de Tachtigjarige Oorlog hadden overleefd, was de bouwstijl een voortzetting van de late middeleeuwen. We vestigen daarom de aandacht op de nieuwe boerderijen in het nieuwe land dat na de tachtigjarige oorlog ontstond.

Daar de nieuwe polders waren onderverdeeld in grote kavels, waren deze ook groot genoeg voor het stichten van een boerderij. Een boerderij bestond in die tijd (1650-1800) uit een aantal gebouwen, waarvan de schuur en het woonhuis de voornaamste waren. Daarnaast konden er een wagenschuur of wagenhuis, een varkenskot, bakkeet en diverse andere gebouwen bij worden gebouwd. De boerenschuren waren overwegend houten gebouwen, afgedekt met riet.

De constructie bestond uit diverse gebinten van balken, gekapt van plaatselijk groeiende boomsoorten. (eik, es, linde, etc.) Op bijgaande afbeelding zijn deze bovenaan met bruin aangegeven. Op vier tot vijf meter hoogte werden koppel en dwarsbalken aangebracht met tegen de nok naar elkaar toelopende balken. De staande gebinten stondenop circa vier meter afstand van elkaar, zo ongeveer de breedte van de deel of dorsvloer. De schuur, afgebroken in 2015 (zie afbeelding) had zeven staande gebinten, dus overspande een lengte van meer dan 24 meter. Om de gebinten stevigheid te geven, werden kleine verbindings- en steunbalken gezet, lopend vanaf de staande balken naar de liggende balken. De verdere dakconstructie bestond uit een aantal liggende balken met nokbalk, waarop een netwerk van kleinere balken en latten werden vastgelegd, om daarop het riet te leggen. Bijzonder in dit soort schuren zijn losse dwarsliggers (schelfbalken) die over de deel worden gelegd. Zij vormen, indien wat uitgespreid , een extra opslag. De wanden van de schuren bestonden uit planken die over elkaar gelegd waren (potdekselen). Aan de voorkant van schuur werden hoge mendeuren gemonteerd. Dit vroeg om een verhoogde aanpassing van de dakconstructie. Op deze wijze kon een volbeladen wagen de schuur binnen rijden. Aan de andere kant van de schuur was zo’n verhoging onnodig, omdat daar de lege wagens weer uit konden rijden. Tenslotte werden op de lagere gedeelten in de schuur aan een zijde zolders gemonteerd met daaronder de stallen. Het is aan deze zijde van de schuur dat dan ook de vele staldeuren te vinden zijn met daarvoor een soort stoep en daarnaast de mestvaalt (bocht). De indeling van dit type schuur bestaat uit: delen, tasruimten en stallen. Vrijwel elke grote schuur had twee delen of dorsvloeren. Langere schuren hadden ook nog een dwarsdeel of kruisvloer. Aan een zijde bevonden zich de stallen met lage kribben voor rundvee en hoge kribben voor paarden. Alle overige ruimten waren bestemd voor de opslag van de oogst: stro, vlas, tarwe en allerlei zaden. De landbouwwerktuigen werden op de delen gezet, zoals boerenwagens, mestkarren, ploegen en eggen. Het gereedschap en kleiner spul, zoals hooivorken, rieken, schoppen, repen, etc. hadden ook een vaste plek.

In de loop der tijd veranderde er niet wezenlijk veel aan de boerenschuren. Houtbouw kwam tot ver in de negentiende eeuw voor. Maar reeds eind achttiende eeuw krijgt een aantal schuren gedeeltelijk stenen muren. Ook rietbedekking bleef tot begin twintigste eeuw overheersen, maar daarnaast kwamen pannendaken en nog later leien daken in zwang. Ook de indeling van de schuren veranderde maar weinig. Alleen de verbouw van gewassen als aardappel en suikerbieten in later tijd leidt tot aanpassingen. De eerste boerenwoningen in de nieuwe polders hadden nog een smalle en langgerekte vorm. Ze waren opgetrokken uit gele IJsselsteen en afgedekt met Oud-Hollandse dakpannen. Op een aantal plekken is het huis op een extra verhoogd deel van het erf gezet. Dit had voordelen bij mogelijke wateroverlast. Het maakte het ook mogelijk diepe kelders onder de woning te maken. In zo’n geval kreeg een woonhuis een opkamer, die boven de kelder lag. Behalve een woonkamer en een keukengedeelte had dit soort huizen een vrijwel open zolderruimte. Hier werd niet geslapen, maar er was opslag van fruit e.d. Geslapen werd er in de bedsteden op de benedenverdieping. Het Zeeuwse boerenhuis heeft een voorgevel met 2 ramen, een deur met de gang erachter die dwars door het huis loopt, en daarnaast weer 2 ramen. Aan de ene kant van het huis zijn 2 grote kamers, gescheiden door bedstedes met kasten(spindes), aan de andere kant van de gang bevinden zich nog een (slaap)kamer, de opkamer boven de kelders, en de keuken/karnkamer. Ondergronds dus de kelder(s), en soms een zolder met enkele bedstedes en de ruimte voor graanopslag. Aan de buitenkant direct tegen of heel dichtbij het huis de regenbak voor opvang van het hemelwater, bestemd als drinkwater voor het boerengezin. De aldus kort omschreven Zeeuwse boerderij (met in ieder deel van Zeeland kleine verschillen) heeft van ongeveer 1600 tot 1950 gefunctioneerd.

Aan de langgerekte bouw van de woning kwam eind achttiende eeuw een einde. De nieuwbouw van boerenwoningen vond vooral plaats in de nieuwe polders, die daarna werden bedijkt. Nieuwbouw in het oude land hing sterk af van de prijzen in de landbouw. Na een langere gunstige periode ging men ook nieuwe woningen bouwen of oude verfraaien. Een goede boer dacht echter altijd eerst aan zijn bedrijf, dus vernieuwing in de bedrijfsvoering had vrijwel altijd voorrang. De verfraaiing van boerenwoningen bestond vooral uit tegelwerk, houtversieringen en schilderingen op schoorsteenstukken en deur-, kast- of bedstededeurpanelen. Vrijwel alle boerenerven hadden beplanting bestaand uit veel opgaand gerief-, hak- en bouwhout. Daarnaast was er een boomgaard met hoogstamfruitbomen. Op het erf konden ook varkenshokken staan, duiventillen en bakketen en -ovens.

Tekst en afbeeldingen ontleend aan publicatie van Adrie de Kraker, Landschap en bewoning van Zeeuws-Vlaanderen.

 

 

 

Op het erf

Het erf is een visitekaartje van ieder boerderijbezitter. Een verzorgd erf is een lust voor het oog, het dwingt bij voorbijgangers goedkeuring en bewondering af.

Wat het erf bijzonder maakt, is de nauwe wisselwerking tussen wonen en werken. Dat is eigenlijk altijd zo geweest. Productieomstandigheden zoals bodem en water bepalen van oudsher in sterke mate de bouwstijl van de boerderij en de inrichting van het erf. Het landschap was dus bepalend voor de gekozen vorm. Omgekeerd bepalen boerderijen en hun erven het hedendaags landschap.

Kenmerkend voor het boerenbedrijf is dat er geleefd en gewerkt wordt binnen één relatief beperkte ruimte. Van oudsher bestaat er daarom een duidelijke tweedeling op het erf. Daarin kreeg de vrouw de verantwoordelijkheid over het woongedeelte en het omliggende terrein met de bleek, de moestuin en de boomgaard. De man beheerde de dieren, de machines en de bedrijfsgebouwen. In het dagelijks taalgebruik duidt men deze erfindeling aan met de begrippen “voor” en “achter”.

De indeling in voor en achter speelt een belangrijke rol in relatie met de omgeving. De vrouw was hoofdzakelijk belast met de verzorging van het gezin. Daardoor was het “voor” van het boerenerf naar binnen gericht op gezin en beslotenheid. “Achter” was meer op de omgeving en de buitenwereld gericht. De boer was er de hele dag te vinden. Hij hield zich daar bezig met het bewerken van het land, de verzorging van het vee of onderhoud en reparaties aan machines en bedrijfsgebouwen. “Achter” werden de contacten met de omgeving gelegd. Toelevering en afzet vonden daar plaats en daar lag ook de verbinding met de bij het bedrijf horende percelen.

Vaak staan vooral de oudere boerderijen met de achterkant of de zijkant naar de weg gekeerd. Later werd dat anders en bouwde men het huis met de voorkant, de tonende kant, naar de weg toe. Vaak legde men dan ook een fraaie siertuin aan, een beetje afgekeken van kastelen en buitenplaatsen.

Tekst ontleend aan de publicaties van Greet Bierema en Het Oversticht.